Morgenrood
Ik heb een aantal aforismen uit het boek Morgenrood (Morgenröte) van Friedrich Nietzsche hier onder geplaatst. In de titel van het boek klink al een beetje door wat de sfeer van het boek is, enigszins negatief gestemd maar het rood van de opkomende zon is al te zien, het licht komt er aan. Er staan 575 aforismen in en de Nederlandse uitgave, van de arbeiderspers en telt 367 bladzijden. Het is een goed boek om mee te beginnen als Nietzsche onbekend is voor je, hoewel ik aanraad eerst wat inleidende boeken tot het werk van Nietzsche te lezen. In dit boek staan veel uitspraken die voor ons als vanzelfsprekend over komen maar vergeet niet dat ze in zijn tijd (rond 1880) behoorlijk revolutionair waren en allerminst vanzelfsprekend en dit is ook één van de boeken die Freud sterk heeft beïnvloed, en wat je ook over Freud denk, ook hij heeft een grote bijdrage geleverd aan het begrip van de mens en dan met name van de redenen van zijn handelen. De ondertitel luid dan ook; gedachten over de morele vooroordelen, en vooroordelen zijn een groot probleem, in zijn tijd maar, er is niet veel veranderd, ook in onze tijd. Je kunt zelfs wel stellen, althans, ik stel dat, dat het menselijk leven beheerst wordt door vooroordelen. Als je het woord voor-oordeel letterlijk neemt (zijn wij in staat echte oordelen te nemen ?), nemen wij de tijd om oordelen te nemen, krijgen wij die tijd? Hoe vaak kom je niet terug op een oordeel en wie of wat verteld jou dat het volgende oordeel “waar” is en ook niet een voor-oordeel is. Waarom begint meneer Bush een oorlog, om maar is een aansprekend voorbeeld te geven van een vooroordeel. Dit zijn natuurlijk typisch filosofische vragen en Nietzsche voelde de onmogelijkheid van het beantwoorden daarvan goed aan, veel van zijn werk is een antwoord op dit nihilisme, hoe te leven met de gedachte dat er geen antwoorden (vooroordelen) zijn. Als Nietzsche nu, in deze tijd zou kunnen rondlopen dan zou hij realiseren dat het er niet beter op geworden is. Hij voorspelde de dood van god, waarmee hij bedoelde dat de mens niet meer automatisch, door zijn afkomst, gebonden is aan een manier van leven (geleid door god), iedereen zou in de toekomst zelf moeten kiezen, was zijn voorspelling. Je hoeft geen groot inzicht te hebben om te zien dat dit in deze tijd het geval is, we kunnen nu min of meer onze eigen keuzes maken. Ik denk alleen dat Nietzsche, mocht hij hier nu rondlopen, ook wel zou zien dat de traditionele vanzelfsprekendheid van het bestaan en heerschapei van god nu vervangen is door dat van de markt, het consumeren. Deze krachten bepalen nu in veel grotere mate het leven dan dat, dat in zijn tijd deed. Kijk maar is hoeveel beslissingen in het dagelijkse leven afhankelijk zijn van de een of andere economische beslissing, vroeger dacht je wat god er van zou vinden nu wat de portemonnee er van vindt. Ik zal niet vooruitlopen op Nietzsche oplossing voor dit probleem, ik ben trouwens bang dat het niet uit te leggen is, je zal het moeten “voelen”. Een goede weg naar dat gevoel is het lezen van filosofische boeken (boeken die zonder omwegen over het leven gaan) en dan, naar mijn (voor)oordeel zijn de boeken van Nietzsche daar het meest geschikt voor, wees oneigentijds.
De wijsbegeerte houdt zich niet op met wat een mens gelukkig moet maken, Aristoteles
52
Waar zijn de nieuwe artsen van de ziel?—De middelen van de troost zijn het geweest waardoor het leven pas dat fundamentele droevige karakter heeft gekregen waaraan men tegenwoordig gelooft; de grootste ziekte van de mensen is ontstaan uit de bestrijding van hun ziekten, en de schijn bare geneesmiddelen hebben op den duur erger dingen aangericht dan wat erdoor verholpen moest worden. Uit onkunde hield men de meteen werkende, verdovende en bedwelmende middelen, de zogenaamde vertroostingen, voor de eigenlijke genezende krachten, men merkte zelfs niet eens dat men deze onmiddellijke verlichting dikwijls moest bekopen met een algehele en diepgaande verergering van het lijden, dat de zieken gingen lijden aan de na- werking van de roes, daarna aan het ontberen van de roes en weer later aan een benauwend algemeen gevoel van onrust, nerveuze bevingen en ongezondheid. Wanneer men in bepaalde mate ziek was geworden, genas men niet meer, — daarvoor zorgden de artsen van de ziel, alom erkend en aanbeden. —Men geeft het Schapenhouders na, en terecht, dat hij het leed van de mensheid eindelijk weer serieus heeft genomen: waar is degene die eindelijk ook eens de middelen tégen dit leed serieus neemt en de ongehoorde kwakzalverij aan de kaak stelt waarmee, onder de prachtigste namen, de mensheid tot dusver haar ziels ziekten pleegt te behandelen?
90
Egoïsme tegen egoïsme.—Hoevelen zijn er niet die nog altijd zo redeneren: ‘Het leven zou niet te verdragen zijn als er geen God bestond!’ (of, zoals het in kringen van idealisten heet: ‘Het leven zou niet te verdragen zijn als de ethische betekenis van zijn fundament eraan ontbrak!’)— derhalve zou er een god (of een ethische betekenis van het bestaan) moeten zijn! In werkelijkheid is het enkel zo, dat wie aan deze voorstellingen gewend is geraakt, een leven zonder deze niet wenst: laten het dus maar voorstellingen iijn die voor hem en zijn behoud noodzakelijk zijn,—maar wat een aanmatiging, te decreteren dat alles wat voor mijn behoud noodzakelijk is ook werkelijk dient te bestaan! Asof mijn behoud iets noodzakelijks zou zijn! Als anderen nu eens omgekeerde gevoelens waren toegedaan? als zij juist onder de voorwaarden van die twee geloofsartikelen niet wilden leven en het leven dan niet langer de moei te van het leven waard vonden? —En zo is het nu gesteld!
118
De naaste, wat is dat toch!—Wat begrijpen wij nu van onze naaste anders dan zijn grenzen, ik bedoel datgene waar mee hij zich aan en op ons als het ware inprent en in- drukt? Wij begrijpen niets van hem dan de veranderingen aan onszelf waarvan hij de oorzaak is,—ons weten omtrent hem lijkt op een holle gevormde ruimte. Wij kennen hem de gevoelens toe die zijn handelingen in ons oproepen, en geven hem zo een valse, omgekeerde positiviteit. Wij vormen hem naar onze kennis van onszelf, tot een satelliet van ons eigen stelsel: en wanneer hij voor ons straalt of zich verduistert, en wij van beide de uiteindelijke oorzaak zijn,—geloven we toch het tegendeel! Wereld van de fantomen, waarin wij leven! Verkeerde, binnenstebuiten ge keerde, lege, en toch als vol en rechtlijnig gedroomde wereld!
177
Eenzaamheid leren. —0 jullie arme duivels in de grote steden van de wereldpolitiek, jonge begaafde, door eerzucht gekwelde mannen die het voor hun plicht houden bij alle gebeurtenissen — er gebeurt altijd wel iets — een woordje mee te spreken! Die het voertuig van de geschiedenis menen te zijn wanneer zij op deze wijze stof opwerpen en spektakel maken! Die, omdat ze altijd luisteren en altijd gespitst zijn op het ogenblik dat ze hun duit in het zakje kunnen doen, elke echte productiviteit verliezen! Al mogen ze ook nog zo begerig zijn naar grote werken, de diepe zwijgzaamheid van de zwangerschap wordt nooit over hen vaardig! De gebeurtenis van de dag jaagt hen als kaf voor zich uit, terwijl zij menen die gebeurtenis na te ja gen, — de arme duivels! — \wie op het podium de held wil uithangen, moet vooral niet denken dat hij voor koor speelt, sterker nog, hij mag niet eens weten hoe je voor koor speelt.
196
De persoonlijkste vragen van de waarheid. — ‘Wat is dat eigenlijk, wat ik doe? En wat wil juist ik daarmee?’—dat is de vraag van de waarheid, die bij onze huidige soort vorming niet onderwezen en dus ook niet gesteld wordt, daar is geen tijd voor. Maar met kinderen over flauwekul spreken en niet over de waarheid, met vrouwen die later moeder moeten worden over koetjes en kalfjes spreken en niet over de waarheid, met jongelingen over hun toekomst en hun vermaak spreken en niet over de waarheid, — daar is altijd tijd genoeg voor en zin genoeg in! —Maar wat zijn nou zeventig jaren! —die vliegen weg en zijn binnen de kortste keren voorbij; het doet er zo weinig toe of de golf zou weten hoe en waarheen zij gedragen wordt! Ja, het zou van schranderheid kunnen getuigen, het niet te weten.—‘Toegegeven: maar er zelfs niet naar te vragen, getuigt niet van trots; onze vorming maakt de mensen niet trots.’
—Des te beter! —‘Werkelijk?’
301
‘Karaktervol’. — ‘Wat ik eenmaal gezegd heb, dat doe ik’ — deze denkwijze geldt als karaktervol. Hoeveel handelingen worden niet verricht, niet omdat ze als de verstandig ste gekozen zijn, maar omdat ze, toen ze ons invielen, op de een of andere manier onze eerzucht en ijdelheid geprikkeld hebben, zodat we erbij blijven en ze blindelings doorzetten! Zo vermeerderen we bij onszelf het geloof aan ons karakter en ons goede geweten, dus, over het ge heel genomen, onze kracht: terwijl het kiezen van het zo verstandig mogelijke, de scepsis jegens onszelf en dus een gevoel van zwakte in ons instandhoudt.
575
Wij luchtschipvaarders van de geest! —Al deze stoutmoedige vogels die naar de verte, de verste verte uitvliegen,—zeker! ergens zullen zij niet meer verder kunnen en op een mast of een armetierige klip neerstrijken—en nog dankbaar ook voor dit erbarmelijk onderkomen! Maar wie zou daaruit mogen concluderen dat er geen kolossale vrije baan meer voor hen ligt, dat zij zo ver gevlogen zijn, als men vliegen kan! Al onze grote leermeesters en voorlopers zijn uiteindelijk blijven staan, en het is niet de edelste en bevalligste houding waarin de vermoeidheid blijft staan: ook mij en jou zal het zo vergaan! Wat gaat dit echter mij en jou aan’ Andere vogels zullen verder vliegen! Dit inzicht van ons, dit goede vertrouwen van ons vliegt met hen om het hardst de verte en de hoogte in, het stijgt rechtstreeks boven ons hoofd en de onmacht daarvan, steeds hoger en blikt van daaruit de verte in, ziet ver vooruit vluchten vogels die veel machtiger zijn dan wij, die zullen streven naar datgene waar wij naar streefden, en waar alles nog zee, zee, zee is! —En waar willen wij dan heen? Willen wij dan de zee over? Waarheen voert ons deze machtige begeerte, die voor ons meer telt dan welke lust ook? ‘Waarom nu juist in deze richting, daarheen, waar tot dusver alle zonnen van de mensheid zijn ondergegaan? Zal men ons misschien ooit nageven, dat ook wij, naar het Westen koersend, een Indië hoopten te bereiken,—dat het echter ons lot was op de oneindigheid te stranden? Of, mijn broeders? Of?—