van Gelre
Eerste deel van vier boeken dat aan de hand van Friedrich Nietzsche visie op bronnen van de westerse maatschappij een kritische beschouwing geeft.
Een hoop mij bekende inzichten van N. passeren de revue, het eerste hoofdstuk gaat over het christendom en dat is één van de belangrijkste onderwerpen van Nietzsche Van Gelre behandeld een paar thema’s en besteed veel tekst aan kritisch bijbel uitleg. Wat voor mij nu duidelijker is, is dat Dostojevski en Tolstoj een grote invloed hebben gehad omtrent zijn kijk op Jezus. Dostojevski geeft via de karakters in veel van zijn boeken een mooi beeld van de psyche van een Jezus figuur en Tolstoj heeft veel bijgedragen aan Nietzsche’s. visie op de evangelie. Maar wat mij het meest opviel is een nieuwe kijk op een deel van Jezus als mens die ik nog niet eerder heb gehad of over heb gelezen. Alle leefregels over; niet scheiden; vergeef je vijanden; leg geen eed af; strijd niet voor je bezit etc etc waren in mijn verbeelding altijd bedoeld als leefregels voor het dagelijks leven, zo vatte N. het ook min of meer op maar volgens van Gelre moet je dit in het licht zien van Jezus voorspelling van het einde der tijden en het op handen zijnde begin van Godsrijk. ‘Verzamel geen aardse goederen meer’ (Mt. 6, 19-21) leef alsof de wereld morgen ten einde is en vergeef daarom uw medemens en scheid niet en , om het simpel te zeggen, wees aardig voor elkaar en de rest van het bekende verhaal. Met andere woorden, die regels zijn er omdat er een uitzonderlijke toestand is en hebben geen betrekking op het “normale”leven. Van Gelre laat ook zien hoezeer Jezus zelf hierin geloofde, hoezeer zijn hele systeem was doordrongen van de gedachte aan een komend nieuw rijk, hier volgt een citaat van Nietzsche:
’De ’blijde bootschap’ is juist dat er geen tegenstellingen meer zijn; het rijk der hemelen behoort de kinderen; het geloof dat hier stem krijgt, is geen geloof dat bevochten is - het is er, het is van het begin af aanwezig, het is als het ware een vorm van kinderlijkheid die zich in het geestelijke heeft teruggetrokken. Het geval van een vertraagde en in het organisme onvolgroeide pubertijd, als bijverschijnsel van degeneratie, is althans fysiologen vertrouwd. – Een dergelijk geloof fulmineert niet, berispt niet, verzet zich niet: het brengt niet ‘het zwaard’, - het vermoed zelfs niet in hoeverre het ooit scheiding teweeg zou kunnen brengen. Het bewijst zich niet, noch door wonderen, noch door beloningen en beloften, noch zelfs ‘door de schrift’: het is zelfs van moment tot moment zijn eigen wonder, beloning, bewijs, zijn eigen ‘rijk Gods’. Dit geloof wordt ook niet geformuleerd – het leeft, het verzet zich tegen formules. (…)’ Voor de antirealist is het juist een voorwaarde om ook maar te kunnen spreken dat geen enkel woord letterlijk wordt opgevat. (…) Men zou met enige tolerantie, Jezus een ’vrije geest’ kunnen noemen – hij heeft niets op met al wat vast is: het woord doodt, alles wat vast is doodt. Het begrip, de ervaring ’leven’ zoals alleen hij die kent, verzet zich bij hem tegen elk soort woord, formule, wet, geloof of dogma. Hij spreekt uitsluitend over het diepste innerlijk: ‘leven’of ‘waarheid’ of ‘licht’is zijn woord voor het diepste innerlijk – al het overige, de hele realiteit, de hele natuur, zelfs de taal, heeft voor hem enkel de waarde van een teken, van een gelijkenis. – Op dit punt mag men zich in geen geval vergissen, hoe groot de verleiding ook is die van het christelijke, dat wil zeggen kerkelijke vooroordeel uitgaat: een dergelijke symboliek par excellence staat buiten alle religie, alle cultusopvattingen , alle historie, alle natuurwetenschap, alle kunst – zijn ’weten’ is juist de pure dwaasheid over het feit dat er iets dergelijks bestaat. Hij kent de cultuur niet eens van horen zeggen (…). Hetzelfde geldt voor de staat, voor de hele burgerlijke orde en samenleving, voor de arbeid, de oorlog – hij heeft nooit een reden gehad om ’de wereld’te ontkennen, hij heeft nooit ook maar een vermoeden gehad van het kerkelijk begrip ’wereld’… Ontkennen is nu juist wat hem absoluut onmogelijk is. Zo ontbreekt eveneens de dialectiek, ontbreekt de idee dat een geloof, een ’waarheid’ door argumenten bewezen zou kunnen worden. (…) Een dergelijke leer kan ook niets tegenspreken: zij begrijpt zelfs niet dat er andere leren bestaan, kunnen bestaan, zij kan zich een tegengesteld oordeel zelfs niet voorstellen…’ (De antichrist)
En:
’Het verdragen grensde in dit geval bijna aan het ongelooflijke, maar ging samen met een volledige onverschilligheid tegenover het eigen voordeel. Dit was gelatenheid, geen zelfbeheersing: er was immers niets wat beheerst moest worden. Hier wordt ‘zaligheid synoniem met vrede, met zachtmoedigheid, met niet in staat zijn tot vijandschap’. Dit is niet Nietzsches ideaal van de hartstochtelijke, sterke mens, die zijn hartstochten beheerst, maar het is natuurlijk ook niet de belichaming van de uitroeiing der hartstochten, die naar zijn mening zo karakteristiek is voor het latere christendom, doch een kinderlijk vrij zijn van hartstochten.’(van Gelre p.22)
Met andere woorden: iemand die niet kan ruiken kan zeggen dat het niet stinkt, en later zijn anderen dat als een prestatie gaan zien, dat hij onverschrokken de stank doorstond.
Jezus was zo overtuigd van het einde der tijden (net zoals veel van zijn tijd genoten) dat hij wel apathisch leek, er was geen plek meer voor ander gedachtes, de pijn waaraan hij scheen te lijden is voor ons pijn en het lijkt een prestatie dat hij zich opofferde maar hij voelde geen pijn meer, het is geen prestatie, niet in zij (belevings-)wereld.
‘Deze ‘blijde boodschapper’ stierf zoals hij geleefd, zoals hij onderwezen had — niet om ‘de mensen te verlossen’, doch om te laten zien hoe men moet leven, De praktijk is het die hij de mensen naliet: zijn houding voor de rechters, voor de gerechtsdienaren, voor de aanklagers en aller lei laster en hoon, — zijn houding aan het kruis. Hij verzet zich niet, hij verdedigt zijn recht niet, hij doet geen stap om het uiterste te voorkomen, sterker nog, hij daagt het uit... En hij verzoekt, hij lijdt, hij heeft lief met degenen, in degenen die hem kwaad doen. (de antichrist.)
Verderop in het hoofdstuk over Jezus gaat Nietzsche in op het beeld van de “werkelijke” Jezus en de Jezus van de kerk, om het maar zo te noemen. Van Gelre wijst er op dat de vele visies op de bijbel zijn en op het leven van Jezus maar het is voor de meeste onderzoekers wel duidelijk dat er veel tegenstrijdige verhalen zijn over het leven van Jezus, daarvoor hoef je alleen maar de bijbel te lezen. Voor een gelovige gaat dit niet op, die geloven immers, lees de mening van, van Gelre’s:
(…)het is volstrekt verboden, de vraag naar de rechtvaardiging van de christelijke aanspraken te stellen — welke vraag dan ook eeuwenlang met de strengste straffen is bestraft. Zo’n verbod moet onze sterkste twijfel wekken en kan slechts als enig motief hebben dat de christelijke kerken zich maar al te zeer bewust zijn van het twijfelachtige karakter van de waarheden waarop zij aanspraak maken. Wenden wij ons daarom tot de twee andere ‘bewijsgronden’. Wij moeten geloven omdat onze voorouders geloofd hebben. Maar deze voorouders waren veel onwetender dan wij en geloofden ook aan talrijke andere zaken die wij tegenwoordig onmogelijk meer kunnen aanvaar den. Dit zou dus ook voor hun godsdienstige begrippen en opvattingen kunnen gelden. De door hen nagelaten ‘bewijzen’ zijn neergelegd in geschriften die zelf alle kentekenen van onbetrouwbaarheid dragen: ze zijn in tegenspraak met zichzelf, herschreven, aangevuld, gewijzigd — kortom: vervalst; waar ze over feitelijke verificaties berichten, is hun eigen getuigenis ontgeverifieerd. Nog minder overtuigt de bewering dat ofwel de letterlijke formulering, of slechts de inhoud, of de geest, de zin welke uit die inhoud spreekt, door God geïnspireerd is, want deze bewering is zelf al een deel van de leer die op haar geloofwaardigheid onderzocht moet kunnen worden; geen stelling kan immers zich zelf bewijzen. (p.92)
Het volgende hoofdstuk gaat over Paules die als streng gelovige jood niet aan de wetten, door de joodse god (Jahweh) verkondigd en geëist, kon voldoen door zijn terugkerende zondigheid. In de kruisiging van Jezus, die de zonden van de mens voor zijn rekening nam, zag Paules de ideale manier om van zijn schuld gevoel af te komen dus zo werd de christen vervolger Saules, Paules en werd vervolgens de werkelijke stichter van het christendom. Jezus was tegen het stichten van een instituut en vele van de christelijke regels. Dit is heel in het kort waar het op neer komt als het over Nietzsche visie op Paules gaat, die overigens niet uniek is, veel bijbelgeleerden verkondigen min of meer de zelfde visie alleen Nietzsche vertelt het op zin unieke, aangedikte en bombastische manier.
‘De ‘blijde boodschap’ werd op de voet gevolgd door de allerslechtste: die van Paulus. In Paulus is het tegendeel van het type van de ‘blijde boodschapper’ belichaamd: het genie in de haat, in het visioen van de haat, in de onverbiddelijke logica van de haat. Wat heeft deze dysangelist niet allemaal ten offer gebracht aan de haat?’ (de antichrist.)
‘Had men juist deze geschiedenis te rechter tijd begrepen, had men de geschriften van Paulus niet als de openbaringen van de ‘Heilige Geest’, doch met een redelijke en vrije eigen geest, en zonder daarbij aan al onze persoonlijke noden te denken, gelezen, werkelijk gelezen — anderhalf millennium lang heeft een dergelijke lezer niet bestaan —, dan zou ook het christendom reeds lang tot het verleden hebben behoord (...). Dat het schip van het christendom een goed deel van de joodse ballast over boord wierp, dat het zich onder de heidenen heeft begeven — dat hangt samen met de geschiedenis van deze ene mens (…)‘ (Morgenrood)
Hieronder volgt een stuk tekst van van Gelre zelf.
Paulus’ brieven vertonen nauwelijks een spoor van Palestijnsé Jezus-traditie; beroept hij zich op Jezus als leraar, dan niet op de historische Jezus, maar op de verheerlijkte Christus. ‘Niet de historische Jezus, doch de [ hem] gepredikte Christus, de gekruisigde en verrezene, is de ‘ waardering van de persoonlijkheid van Jezus, wiens naam hij zelfs zoveel mogelijk vermijdt, ontbreekt, zoals hij ook de persoonlijke banden van de apostelen met Jezus voortdurend bagatelliseert.
Van wie heeft Paulus de door hem verkondigde heilsleer èn het recht om die te prediken dan wèl ontvangen, wanneer hij Jezus nooit heeft gekend en de evangeliën ten tijde van zijn missionaire arbeid nog niet bestonden? Volgens de nagénoeg eenstemmige conclusie van alle moderne nieuwtestamentici en kerkhistorici doet Paulus zich op alle essentiële onderdelen van zijn leer ken men als de leraar van zijn eigen theologie, waarvoor hij zich beroept op de reeds gememoreerde ‘openbaring’: Christus zelf is zijn opdrachtgever!’ Christus ‘leeft en spreekt door mij’. Met andere woorden: wie Paulus hoort, hoort Christus...
De leer van Paulus verschafte het christendom de theologische basis die het deze nieuwe sekte mogelijk maakte naar de Griekse en Romeinse wereld door te breken en tot wereldkerk uit te groeien, terwijl Jezus zijn volgelingen had bevolen het terrein van de verkondiging te beperken, omdat immers nog v66r zij het land zouden zijn doorgetrokken het einde van de wereld zou zijn aangebroken: ‘Wijkt niet af op een weg naar heidenen, (...); begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls’ (Mt. 10,5-6). Om het met de woorden van F. Overbeck te zeggen: ‘Met Paulus ging het oerchristendom van de Semitische wereld in handen van de heidenchristenen over.” Nog voor zijn grote missiereizen had Paulus’ prediking van zijn wetsvrij christendom blijkbaar reeds de argwaan van de oer gemeente gewekt, want er verschenen afgevaardigden uit Jeruzalem in Antiochië — ‘valse broeders die bij ons waren binnengedrongen, juist om ons ongebonden-zijn in Christus te bespieden’, zoals hij hen later zal noemen (Gal. 2,4) — en er ontstond, zoals in de Handelingen (15,2) wordt toegegeven, een ‘heftig geschil’. (p.69)
Voor een juist begrip van Nietzsches haat tegen Paulus: wat hij attaqueert is niet diens wil tot macht, want ‘waar leven is, is wil tot macht’, maar de nihilistische gerichtheid van die wil, die neen zegt tegen de wereld zoals die feitelijk is en dit neen-zeggen tot ideaal verheft. In Paulus’ leer wordt het werkelijke leven, het énige leven dat de mens gegeven is, gedegradeerd tot een ‘doorgangshuis’, tot een voorstadium van het ware leven, waartoe de dood de overgang vormt; de dood, waaraan eveneens zijn absolute karakter wordt ontnomen, wordt daarbij voorgesteld als een nieuwe geboorte. Hier wordt de mythe van de onsterfelijkheid gebruikt en geperverteerd om het leven van zijn unieke betekenis en gewicht te beroven en deze over de dood heen aan een volgend, het ‘eeuwige’ leven toe te kennen. Het is vooral deze leer die naar Nietzsches overtuiging tot het schrikbarende verval en de decadentie van de westerse cultuur heeft geleid.
Omdat de wereld van alle eeuwigheid af chaos is, is wil tot macht een gebeuren waarin het zinloze veroverd en aan het veroverde een zin wordt opgelegd. Religie (moraal) en metafysica worden hier voorgegeven als waarden van de werkelijkheid zélf. Maar, aldus Nietzsche, zulke waarden bestaan niet, doch zijn slechts beslissingen van de machtswil, want het is de wil tot macht die besluit dat dit of dat waar dient te zijn: ‘het is oorspronkelijk niet het geloof dat iets zo of zo is, maar de wil dat iets zo of zo moet zijn’. Wil tot macht is een wil tot zingeving in een wereld zonder zin.
Hier staat de vrije, sterke en levensbevestigende tegenover de zwakke, afhankelijke en levensvijandige mens. Wezenlijk voor de eerste is dat hij zichzelf en de wereld accepteert zoals die zijn — hij aanvaardt ook de meest dubieuze en verschrikkelijke aspecten van het bestaan als onvermijdelijk daarbij behorend —, terwijl de zwakke de werkelijkheid niet aan kan, naar buiten kijkt — naar de sterken — en in een illusie vlucht. Hij compenseert zijn zwakte en stelt zich schadeloos door alles in zijn voordeel om te draaien. Dat is zijn ingebeelde wraak. Niet dit leven is het ware leven, maar het ‘hiernamaals’, enz. Alle zwakte wordt omgelogen tot sterkte. Dit is de volstrekt nihilistische wil tot macht, het nihilisme van de zwakke, dat zich onthult als ressentiment.
Nietzsches afkeer van Paulus geldt diens theologie, omdat deze een radicale haat tegen het leven en de aarde vertegenwoordigt en de machtswil van de zwakken in dienst neemt om zijn eigen wil tot macht te doen zegevieren.
Hoe eenzijdig en op menig punt op hypothesen gebaseerd ook, Nietzsches visie op Paulus wordt zeker niet minder door de ‘bronnen’ gerechtvaardigd dan de diametraal daartegenover staande interpretaties van de christelijke exegeten, die minstens zo eenzijdig, hypothetisch en aanvechtbaar zijn. (…) (p. 85, 86)
Het laatste hoofdstuk gaat over het Joodse volk, van waaruit tenslotte Jezus, Paules en het christendom zijn ontstaan. Het is voornamelijk een interessante geschiedenis les over de Joden en het hoe en waarom van hun strenge god en het oude testament. Hieronder volgt de laatste bladzijde uit het boek van van Gelre.
Kenmerkend voor het christendom is ook dat hierin Jahweh niet meer de ‘ijverzuchtige’ en ‘vreeswekkende’ God is, die ‘geen mens kan aanschouwen zonder te sterven’, doch heeft plaatsgemaakt voor God als ‘Vader’: zijn verpletterende majesteit is naar de achtergrond gedrongen opdat de zijnen hem onbevreesd kunnen naderen. (…)In wezen wordt het heil nu echter gebonden aan het individu dat ‘in Christus’ is, waarvoor ‘het geloof’ de voorwaarde vormt — het geloof in wat hij, Paulus, verkondigt, want dat is ‘het woord Gods’ (1 Thess. 2,13). Hij die gelooft bezit ‘het eeuwig leven’, is ‘met Christus verrezen’ (Kol. 2,1) en ‘vrijgesteld van zondigheid en dood’ (Rom. 8,2). Daarmee is de beslissende geschiedenis niet meer die van Israël of zelfs die van de gehele wereld, maar die welke ieder individu zelf doormaakt.
Met de theologie die Paulus ontwikkelde nadat het uitblijven van de parousie hem dwong het geloof in de spoedige komst van het godsrijk prijs te geven, legde hij de basis voor de leer van de ‘tussentijd’ van de latere kerk. ‘Vrijheid van zonde’ wordt dan geïnterpreteerd als vrijheid van de schuld die de mens door de zonden v66r de doop op zich heeft geladen. Omdat het de mens echter niet mogelijk is Vrij van zonde te blijven, moet hij steeds weer om vergiffenis vragen en boete doen. We herkennen hierin, maar nu naar het individu verlegd en in een ‘vrijere’ vorm, het deuteronomistische schema van zonde en straf, boete en vergiffenis, van vroomheid en beloning, dat nergens door Jezus gerechtvaardigd wordt en zowel bij de Grieken als de Romeinen in deze vorm onbekend was. De joodse invloed op de christelijke moraal komt daarnaast tot uitdrukking in het wettisch-casuïstische karakter daarvan, waarvoor Paulus reeds de grondslag legde. De kerk wordt daarmee, in plaats van een gemeenschap van ‘heiligen’, een heilsinstituut. De ‘tussentijd’ is de begrensde spanne tijds waarin de christen zich door een morele levenswandel moet bewijzen en waarmaken. Bij de dood, die door de erfzonde in de wereld is gekomen, wordt over zijn eeuwig lot, heil of verdoemenis, beslist. Dit oordeel wordt wel het ‘eerste’ of ‘bijzondere’ oordeel genoemd. Daarbij worden ziel en lichaam van elkaar gescheiden; het lichaam vergaat tot stof, maar zal eenmaal, namelijk bij het ‘laatste’ oordeel, daaruit verrijzen. Over het ver schil tussen het eerste en het laatste oordeel hebben vele exegeten zich het hoofd gebroken; daarom gaan de meesten er thans wijselijk aan voorbij. ‘Omtrent dit oordeel blijft ons veel, ja, bijna alles verborgen.’ (p.128, 129)
Mijn kijk op het christendom is door dit boek niet fundamenteel veranderd. Omdat ik de geschriften van Nietzsche voor het grootste gedeelte al heb gelezen ken ik zijn kijk op deze materie al, het interessante, en de reden waarom ik dit soort boeken lees, is om van andere te lezen (en leren) wat ze van Nietzsche visie vinden en wat hun eigen (en algemenere) kijk op het christendom is. In dit boek komt de mening van de schrijver niet echt naar voren, daarvoor is van Gelre te veel wetenschapper denk ik, hij komt met veel meningen van anderen aanzetten. Hij doet wel wat pogingen om zijn mening te verkondigen maar die zijn weinig onderbouwd, dit zal waarschijnlijk komen door de opzet van het boek. De verstokte gelovige zal door dit boek niet bekeerd worden, daarvoor zitten de beide kampen te diep ingegraven in hun stellingen en de twijfelaar zal waarschijnlijk behoefte hebben aan meer, als hij tenminste verstandig is.
Voor mij persoonlijk is deze kijk op het christendom vanzelfsprekend. Lang voordat ik Nietzsche kende had ik als 13, 14 jarige al discussies op school als ze weer is met Jezus kwamen leuren. Het ging er bij mij toen al niet in dat zulke verhalen voor waar werden gehouden en niet alleen dat, het zat gewoon niet lekker. Toen had ik voor dat gevoel niet de juiste woorden, na het lezen van ondermeer Nietzsche is mijn woordenschat uitgebreid en kan ik mijn gevoelens beter onder woorden brengen. Het zijn dus niet Nietzsche woorden die ik persoonlijk verkondig, Nietzsche heeft mij alleen “de mond geopend”zou je kunnen zeggen. Maar ook Spinoza; Montaigne; Sartre; Schopenhauer; Onfrey; Epicurus en vele anderen hebben mij daarbij geholpen. Wat ik het meest verbazingwekkende aan godsdienst en zijn verdedigers vind is het feit dat er honderden verschillende godsdiensten zijn waarvan er vele verkondigen dat ze de ware leer verkondigen (er zijn godsdiensten die volmondig toegeven dat hun god niet de ware en enige is), dan moet er toch een lampje gaan branden lijkt mij. Hoe kun je verkondigen dat jou leer de ware is als je buurman het zelfde doet met zijn eigen leer ( ik ga er hierbij vanuit dat we in principe allemaal gelijk functioneren als mens, ons hard klopt, onze benen lopen en onze hersenen denken allemaal op de zelfde manier) op zijn minst zou je dan wat vraagtekens kunnen zetten bij wat je denkt te weten maar ik denk dat je hiermee iets fundamenteels van de mens aanroert; wat is er buiten je eigen “waarheid” nog meer? Helemaal niets, is een mens (zijn de meeste mensen) in staat om te leven met de gedachte dat het leven om niets gaat. Mensen die depressief zijn (geweest) weten hoe verraderlijk die leegte kan zijn, je moet van goeden huize komen wil je daar op eigen benen uit komen. Er van uitgaand dat sommige vormen van depressie een fysieke oorzaak hebben lijkt er haast een functie in de hersens ingebouwd te zijn dat ons beschermt tegen “het niets”. Het lijkt er op dat onze hersenen in een vroeg stadium, als alles zich ontwikkelt, zich een beeld vormt van een “veilige toestand” waarin we kunnen functioneren. We zijn als mens in eerste instantie geneigd (geconditioneerd door de duizenden jaren van evolutie) om dat te geloven wat ons, vooral in onze kindertijd, wordt opgedrongen of om het vriendelijker te zeggen, aangedragen. Er zijn vele studies verricht waaruit dit gegeven blijkt en er zijn natuurlijk allerlei uitzonderingen maar als je in een christelijke omgeving bent op gegroeid heb je meer kans christen te worden dan boedist, dit gegeven is moeilijk te ontkennen lijkt mij. Het is bijvoorbeeld frappant dat mensen die gelovig zijn opgevoed in hun jeugd en daar later niks meer mee doen terugvallen in hun geloof als zich een crisis voordoet zonder dat ze een rationele verklaring hebben voor die plotselinge herontdekking van het geloof. Maar een ander, en minstens zo hardnekkige, menselijke trek is het idee dat zijn mening en kijk op de wereld dat hij heeft, voortkomt uit zichzelf en wel los van zijn omgeving. Dit zal waarschijnlijk wel weer samenvallen met een functie van onze hersenen dat we geërfd hebben van onze voorvaderen om ons te beschermen tegen de buitenwereld. De meeste mensen zullen dit hun ziel noemen, als de oorsprong van hun ik en hun meningen maar als je instaat bent om kritisch naar je eigen waardeoordelen te kijken dan zul je opmerken hoeveel daarvan zijn oorsprong vind in je omgeving en daarmee grote verwantschap vertoond. Mijn eigen vraagtekens bij het geloof bijvoorbeeld zal deels door mijn fysieke geaardheid zijn veroorzaakt (ik ben slim genoeg om vragen te kunnen stellen) maar ik ben ook opgegroeid in een omgeving waarin weinig zeker was en er gezocht werd naar waarden (mijn moeder is jong gescheiden en beleefde haar verlate pubertijd toen ik net vijf was). Het is natuurlijk een wat simplistische manier maar een kern van waarheid heeft het wel denk ik, niet voor niets houden we van kunstenaars die de dingen duidelijk kunnen stellen, een Rembrand die met grove kwast de mooiste beelden kan toveren laat ook niet de waarheid zien maar raakt haar wel, misschien wel beter dan de realist; waarmee ik wil zeggen dat de werkelijkheid door ons nooit gekend zal worden, we kunnen haar hoogstens zo mooi mogelijk afschilderen en niet, zoals de christen doet, het schilderij voor waar nemen.
Ik sluit af met een stukje uit Morgenrood van Nietzsche.
Gevoelens en hun afkomst van oordelen. —‘Vertrouw op je gevoel!’—Maar gevoelens zijn niets uiteindelijks, oorspronkelijks, achter de gevoelens staan oordelen en waarderingen, die wij in de vorm van gevoelens (voorkeuren, antipathieën) hebben geërfd. De inspiratie, die uit het gevoel ontspringt, is het kleinkind van een oordeel—dat dikwijls fout is!—en in elk geval niet van je eigen oordeel! Op het eigen gevoel vertrouwen—dat betekent aan zijn grootvader en grootmoeder en hun grootouders meer gehoor schenken dan aan de goden in ons: aan onze rede en aan onze ervaring.
Achterflap van het boek.
Dit boek is het eerste van een uit vier delen bestaande reeks waarin de auteur aan de hand van Nietzsches visie daarop de bronnen van de westerse beschaving aan een kritisch onderzoek onderwerpt. Uiteraard wordt daarbij ook de visie van Nietzsche zelf kritisch gevolgd. De reeks opent met Nietzsches ideeën over de geschiedenis van het ontstaan van het christendom, omdat hij zelf in het christendom geworteld was, dit de context vormde waarin zijn denken zich ontwikkelde en hij daarmee, ondanks of juist dank zij zijn kritiek daarop, zijn leven lang met alle vezels van zijn wezen verbonden bleef.
Om de betekenis en waarde van Nietzsches visie op Jezus en de evangeliën, op Paulus en het jodendom te kunnen beoordelen, worden deze door de auteur geconfronteerd met de zienswijze van moderne nieuwtestamentici en bijbelhistorici, wat niet alleen enkele belangrijke correcties, maar ook een nieuw en zoveelmenselijker beeld van Jezus en Paulus oplevert dan wat de traditie ons heeft overgeleverd. Bij beiden staat de verwachting van het ophanden zijnde godsrijk centraal, zij het dat het uitblijven daarvan bij Paulus tot een omslag in zijn denken en daarmee tot het ontstaan van het christendom leidt. Nietzsche blijkt, aldus de auteur, meer van Jezus en zijn ‘blijde boodschap’ begrepen te hebben dan alle onderzoekers vóór hem, terwijl ook menig hedendaags exegeet nog wel iets van hem kan leren. Wie Nietzsches Antichrist wil begrijpen, kan niet aan dit boek voorbijgaan.
Henk van Gelre (1928) studeerde theologie en politieke en
sociale wetenschappen. Hij was journalist. Publicaties o.a.:
Henry Miller, legende en waarheid (1962) en Nicolas Berdjajew
(1964).
Zie ook: www.henkvangelre.nl